Biography
uit: Mr. Motley, 12 februari 2016
Mariëtte van Erp is vertrouwd met het onbestemde
door Alex de Vries
De schilderijen, tekeningen, beelden, foto’s van Mariëtte van Erp zijn in allerlei opzichten doorleefd. Het werk is nooit afstandelijk waargenomen of objectmatig benaderd. Bij haar is het waarnemen een kwestie van ondergaan wat ze ziet, en daarmee bepaalt ze hoe ze zich verhoudt tot het land, het leven en het bestaan. Dat is geen gemakkelijke opgave en je ziet naast de vanzelfsprekendheid van haar werk ook de ongemakkelijkheid. Hoe fris en direct het ook is; kleurrijk en handschriftelijk, bewogen en betrokken, bedachtzaam en weloverwogen, doortrokken en persoonlijk – altijd zit er iets onbestemds in. Het is de kwaliteit van haar kunstenaarschap dat ze met dat onbestemde volkomen vertrouwd is. Ze kijkt het recht in het gezicht. Dat vergt zelfoverwinning die maar weinigen gegeven is.
Mariëtte van Erp werd in 1953 geboren in Gemert. Ze is de eerste dochter uit een katholiek gezin van tien kinderen. Haar vader was fruitteler. Al het vertrouwde en intieme in haar jeugd was dierbaar en iedere aanslag erop verontrustte haar: dat er jaarlijks een varken werd geslacht, kippen de kop werd afgehakt, konijnen met kerstmis gestroopt aan de deur hingen.
Het was in de boerenomgeving allemaal doodnormaal. Voor Mariëtte van Erp was dat niet zo. Vanaf heel jonge leeftijd verzette zich daartegen. Het liefst was ze buiten en als het weer dat niet toeliet, liep ze de schuur in. Op de vraag van haar moeder ‘Wat ga je daar toch doen?’ zei ze altijd: ‘Iets maken.’ Op een boerderij wordt niets weggegooid en van de spullen die ze in de schuur vond maakte ze eigenzinnige dingen. Ze vond er een legerkist die ze in gebruik nam als schilderkist. Vanaf haar zevende zat ze al vaak buiten te tekenen en te schilderen, regelmatig wanhopig als het niet lukte om uit te drukken wat ze beleefde in het landschap.
Ze vond een kompaan in haar Heeroom, pater Samuel, rector van Huize Padua – een psychiatrische inrichting in de buurgemeente Boekel. Hij schilderde kruiswegstaties en schilderde werken van Ingres, Rubens en Ruisdael na. Het nageschilderde landschap met molen van Jacob van Ruisdael hing bij haar thuis in de kamer. Pater Samuel maakte zijn eigen verf en hij schreef gedichten over de Heilige Franciscus. Buiten in de kloostertuin praatte hij met de dieren hoewel hij doof was. Hij stierf toen Mariëtte negen was maar ze had zich voorgesteld hoe hij zijn schilderijen maakte en gedacht: ‘Dat kan ik ook.’ Ze had geweten hoe hij het deed.
Op de middelbare school leerde ze van de tekenlerares hoe je een te vol geschilderd vel papier weer af kon spoelen onder de kraan, waardoor de oorspronkelijke bedoeling ervan weer te voorschijn kwam. Dat leerde haar hoe ze met een werk door kon gaan door het van al het overbodige te ontdoen. In feite brengt ze in haar schilderijen het wezenlijke te voorschijn door het te veel weg te halen. Onder dat te veel verbergt zich het verworven inzicht dat er soms meteen is, maar dat zich vaak ook pas na maanden of jaren aandient.
Over haar jeugd schreef ze korte verhalen die de betekenis van je geborgen weten en tegelijkertijd verloren zijn doorgronden. Bij die verhalen maakte ze haar seismografische tekeningen waarin ze haar ervaringen peilt. Het is een manuscript dat erop wacht als kunstenaarsboek te worden uitgegeven. Daar is de tijd nog niet rijp voor gebleken, maar dat kan niet veel langer uitblijven.
Na een moeizame schooltijd ging ze op haar 18de het huis uit, maar kon haar draai niet gauw vinden. Met de nodige omwegen ontdekte ze dat ze het gelukkigst was als ze buiten kon tekenen. Op haar 24ste ging ze naar de avondopleiding Schilderen en Grafiek aan de Academie voor Industriële Vormgeving in Eindhoven, waar ze in 1982 afstudeerde. Ze presenteerde haar eindexamenwerk in het Krabbedanscafé in Eindhoven waar ze opgemerkt werd door Krabbedansdirecteur Salco Tromp Meesters die haar onder zijn hoede nam. Hij introduceerde haar in de kunstwereld en bezorgde haar een stage bij het grafisch centrum in Arnhem waar ze ook ging wonen. Ze leerde daar Klaas Gubbels kennen en was getroffen door de stoere eenvoud van diens werk. Ook maakte ze er kennis met Hendrik Valk (1897-1986) die aan het eind van zijn leven de ontdekking deed dat hij zijn manier van werken kon optimaliseren in achter-glas-schilderingen. Het was een techniek die zij ook uitprobeerde.
In 1984 meldde ze zich aan bij de Jan van Eyck Academie in Maastricht. Ze werkte er onder begeleiding van professor Ger Lataster die haar talent waardeerde. Vanaf die tijd is Mariëtte van Erp actief als professioneel kunstenaar.
Als je haar werk van de laatste 32 jaar in ogenschouw neemt, zie je dat het een krachtige, eigen signatuur heeft. Het werk roept allerlei referenties in de kunst op, omdat het zich verhoudt tot kunstenaars die in mentaliteit met haar overeenkomen, zoals het werk van streekgenoten als Jan de Bie, Leon Adriaans en Ingrid Simons. De schilderijen, tekeningen, foto’s en beelden van Mariëtte van Erp zijn ontegenzeggelijk Brabants van karakter, vooral door de connectie met het landschap, de aardse materiaalbehandeling en de enigszins primitieve ambachtelijkheid in haar manier van werken. Het kleurgebruik heeft, fris en helder als het is, toch een aardse tonaliteit. Je ziet eraan af dat het sensitief handwerk is. Al met al heeft ze daarmee een eigen plaats in de traditie van de beeldende kunst waaraan ze veel ontleent, maar die ze tegelijkertijd voedt.
Gemert is het fundament onder haar leven en kunstenaarschap. Sinds 1987 heeft ze een atelier in de oude nonnenschool van het klooster Nazareth waar ze zelf op school zat. Dat atelier is een kunstenaarsuniversum en als zodanig een metafoor voor haar bestaan.
Ze kijkt uit op de kloostertuinen die ze in de winter bijna jaarlijks tekent en schildert. Als ze niet naar buiten kan om op en in het omringende land te zijn, kan ze vanuit haar atelier de tuinen zien en tekenen. De omgeving van het klooster valt mét het licht bij haar naar binnen. Het atelier is afzonderingsplek en uitvalsbasis tegelijk.
In een schilderij van Mariëtte van Erp staat een paard op het land. Het staat met de achterhand gekeerd naar het onweer dat op til is. Over de rug van het paard loopt een blauwe rilling.
Mariëtte van Erp werkt graag buiten in het landschap. De aarde is vaak nat en de velden bestoppeld. Aan de horizon staan populieren. Ze groeien snel en worden gekapt. Niets blijft zoals het is. Alles begint opnieuw als het vorige is geëindigd. Het gaat door, het gaat voorbij, het is vergankelijk. Maar in haar werk blijft het bestaan. Het is blijvend verbeeld. Ze wordt deel van het landschap door er in op te gaan en te ondergaan wat zich voordoet en te ervaren dat ze er haar plek heeft. Ze tekent, schildert en verbeeldt het met alles wat ze in zich heeft. Ze doet niet anders omdat ze niet anders kan. Het gaat erom vat te krijgen op dat wat je niet kunt zien, maar wel kunt voelen. Die cyclus van het leven ervaart ze ook in haar moederschap; bij haar is een moeder met kind meteen ook een piëta. In opdracht maakte ze voor Gemert een bronzen beeld bij het kerkhof waarin die twee-eenheid is opgelost in één sculptuur.
Mariëtte van Erp is thuis in de omgeving waar ze is opgegroeid en haar plaats weet. Toch is er in haar werk altijd dat onbestemde. Juist in die blinde vlek zoekt en vindt ze de bestemming van haar werk. Ze werkt om te doorgronden wat haar plaats is. Buiten geeft ze daar uitdrukking aan door wat ze ondergaat ‘blind’ na te voelen op papier. Door met vet het papier te betekenen, door met de poot van haar bril of een opgeraapt takje de tekening op een vel carbonpapier te krassen en zo een afdruk achter te laten op het tekenpapier eronder. Ze kijkt daarbij niet naar wat ze doet, maar houdt haar ogen gericht op de omgeving waarin ze opgaat. De tekeningen bestrooit ze met grafiet waardoor ze zichtbaar worden. De afdruk van haar handschrift onder het carbon onthult zich als het negatief van de foto die ze innerlijk heeft gemaakt.
Het grijs in haar palet komt niet uit een tube maar is het residu van wat ze uit haar penselen spoelt: dat laat ze bezinken en spaart ze op zodat het als grond voor haar werk kan dienen. Het is niet anekdotisch en heeft een zelfstandige beeldende kwaliteit omdat de manier van werken heel specifiek is en toch ook abstraherend. Het is intentioneel overtuigend in zowel inhoud als techniek die vrijwel met elkaar samenvallen.
Het onbestemde in haar werk heeft altijd iets weerbarstigs – er zit het weer in, er zit een barst in. Het laat zich ervaren als een innerlijk verzet tegen omstandigheden die je begrip te boven gaan. Alleen de verbeelding krijgt er vat op. Het is geen visuele registratie maar een doorvoelde beleving.
Alex de Vries, 2016